Soviet vs US Jet Train

Thursday, December 2, 2010

De dingen die ‘de jongens van de vlakte’ veel bezig houden, hebben velerlei namen

[p. 195]

Vaktaal en geheime taal.

Te Parijs wordt sedert verleden jaar kollege gegeven in het ‘argot’, dat is in het ‘Bargoens’ of de ‘boeventaal’, zoals de gewone vertaling luidt. En dat geschiedt niet voor beambten van de politie of voor aanstaande leden van de rechterlike macht, maar aan de École des Hautes Études voor belangstellenden in linguistiek. Dat zou voor taalgeleerden van een eeuw geleden bijna als een bespotting van het Hoger Onderwijs geklonken hebben! Toch trok in die tijd het ‘argot’ zeer de aandacht, maar om andere reden. De romantici hadden een estheties welbehagen in die geheimzinnige taal, gemaakt door poëtiese vagebonden, die hun gedachten even schilderachtig in lompen wisten te hullen als hun lichamen. Van het geheimzinnige in de formatie van het argot is tans niet veel meer overgebleven, en met de poëzie van het leven der rovers is ook die van hun taal voor ons heel wat minder geworden.
Dat is vooral het geval sinds de sociologen ook verschijnselen van taalkundige aard zijn gaan bestuderen. Een Italiaans criminalist, Alfred Niceforo, reeds lang bekend door zijn studie van allerlei Bargoens, heeft in een Frans boek, getiteld: Le Génie de l'Argot1) de slotsom meegedeeld van zijn onderzoek. De volgende opmerkingen zijn gemaakt naar aanleiding van dat werk.

We weten tegenwoordig dat argot maar voor een gering deel een opzettelik gemaakte, geheime taal is en wat men vroeger toeschreef aan dichterlike scheppingsdrang verklaart men nu uit de behoefte om alles zoo konkreet mogelik uit te drukken, van mensen die weinig algemene en afgetrokken denkbeelden hebben. We zijn er ons nu ook meer van bewust dat het voor ons nieuwe van een woord er een bekoring aan geeft die bekende, ofschoon op dezelfde wijs gevormde termen niet meer hebben; wij gevoelen niet meer het beeld of de
[p. 196]
toespeling die ten grondslag ligt aan woorden als begrijpen, bezitten, schoonmoeder, wethouder, enz.
Waar verschil van leven is, ontstaat ook verschil van taal. Alle groepen hebben hun eigen terminologie, die niet een gevolg is van overleg, noch minder van zucht naar geheimhouding, maar een natuurlik uitvloeisel van de behoefte om duidelik aan te wijzen. De timmermansjongen die mij helpt bij 't opslaan van mijn boekenkast, vraagt me ‘waar meneer de woutermannetjes gelegd heeft’, natuurlik niet om zijn gedachten te verbergen en ook niet om een lesje te geven. Hij kan zich niet voorstellen dat iemand die dageliks met zoon kast omgaat, niet eens zou weten hoe eigenlik de dwarslatjes heten waarop de planken rusten; de bezitter van de kast daarentegen, die alleen bij schoonmaak of verhuizing aan het bestaan van die latjes wordt herinnerd, is tevreden met een zeer algemeen woord. Zo gaat het nu bij alle vaktermen; naarmate de leden van een groep minder dikwels met daarbuiten staanden in aanraking komen, gebruiken zij argelozer hun voor anderen onverstaanbare woorden. Intussen kan het hun niet ontgaan dat al die woorden te zamen hen toch onderscheiden van de niet-vakgenoten, en zo wordt hun argot eerst een herkenningsteken, dan een wapen ter verdediging, een middel om vijanden uit te sluiten. Dat zal natuurlik het lichtst gebeuren bij groepen die met de overheid liefst niet te maken hebben; deze zullen de weermiddelen die de omstandigheden hun aan de hand deden, door eigen arbeid versterken. Zo wordt de groeptaal of vaktaal een geheime taal.
Niceforo onderscheidt in zijn boek die twee zeer scherp. Hij heeft het telkens over wat men argot noemt en het ‘eigenlike’ argot, dat is dan de dieventaal, die dient om geheimen te bewaren. Taalkundigen zullen tegen die manier van spreken bezwaar hebben; als immers iedereen argot in verschillende zin gebruikt, dan kan men niet meer zeggen: dàt is de ware betekenis van het woord. Maar in de praktijk heeft Niceforo's onderscheiding toch wel wat voor. Duidelik komt er door uit, dat men argot alleen een ‘geheimtaal’, naar analogie van geheimschrift, kan noemen indien het woord in die boven omschreven, engere zin wordt opgevat. Nadere overweging laat dan zien dat betrekkelik weinig zelfs de boeventaal ter wille van geheimhouding gebruikt wordt. Immers het zou al heel dwaas wezen om in dat geval ook tegenover de politie - wat toch gebeurt - de termen te gebruiken die alleen voor ingewijden zouden bestemd zijn, en een blaadje in argot geschreven (Le père Peinard) in 't openbaar te verkopen. Men zou ook verwachten dat telkens 't gehele vokabu-
[p. 197]
larium herzien werd, maar vergelijking van de werken over argot van Michel (1856) en van Sainéan (1912) toont duidelik dat daarvan geen sprake is. Hoe zou het ook kunnen? De tegenwoordige rovers wonen niet meer tot een bende verenigd ergens in een verlaten gebouw of in een hol, de dieven en bedelaars hebben veel minder dan vroeger op kermissen en paardenmarkten gelegenheid om kongressen te vormen, en bepaalde dievenwijken verliezen ook in de grote steden hoe langer hoe meer hun eigenlik karakter. De misdadigers leven minder afgescheiden van de ordelievende burgerij; daardoor dringt hun vaktaal gemakkeliker door in onze wijze van spreken en door hun verspreiding kunnen ze veel moeiliker maatregelen beramen die voor het ontstaan van een nieuwe, kunstmatige boeventaal nodig zouden wezen. Toen voor veertig jaar de politie in Roemenië werd gereorganiseerd, benoemden volgens Niceforo (blz. 100) de talrijke dieven die zich in de gevangenis te Bacau bevonden een kommissie, uit hongaarse, roemeensche, joodse, russiese en zigeunerdieven bestaande, om een nieuwe taal af te spreken, die de pas ingestelde politie niet zou begrijpen. Zo iets kan in onze tijd alleen nog maar geschieden in kleine kringen, en daar geschiedt het dan ook. Verliefde paren of vriendenkringen die de aard van hun vriendschap geheim moeten houden, maken geheime talen. Dat is een werk van rijp beraad waarbij allerlei sistemen kunnen voorkomen. Niceforo geeft tal van voorbeelden.
Het Bargoens daarentegen dat spontaan uit het verkeer van een bepaalde soort mensen is ontstaan, moet men beschouwen als een specialisering van de algemene taal, die geen andere regels volgt dan elke groeptaal vertoont. De zin van bestaande woorden is gewijzigd, waarbij de aard van de verandering de karaktereigenschappen van de groep vertoont; de uitgangen van veel gebruikte woorden geven aanleiding tot nieuwe suffixen, en een menigte woorden zijn ontleend aan vreemde talen. De dieventalen van verschillende volken maken in ongelijke mate van die middelen gebruik. De Nederlandse boeventaal telt een zeer groot aantal aan het Hebreeuws ontleende woorden, vermoedelik omdat onze rondtrekkende bedelaars voor een groot deel uit het Oosten van ons land afkomstig zijn, en in Duitsland de Joden, die weer uit Rusland en Polen kwamen afzakken, veel meer dan in Holland door uitsluiting van beter bedrijf tot het waarnemen van verdachte baantjes als opkopers, koppelaars, enz. zijn gebracht. Zou ook niet uit onze Oostelike provincies het suffix -erik afkomstig zijn, dat in ons Bargoens zo veel wordt aangetroffen? Ik noem glimmerik (oog en politieagent), posterik (deur), trederik (schoen),
[p. 198]
vliegerik (vogel), zitterik (stoel), zoeterik (koek), zweterik (naast zweet, koffie)1). Het Frans heeft in zijn argot maar heel weinig Hebreeuwse woorden, doch enkele Griekse, die waarschijnlik via Marseille in het land zijn gekomen.
De dingen die ‘de jongens van de vlakte’ veel bezig houden, hebben velerlei namen. Sleutels b.v. worden onderscheiden naar de vorm in bovenkruis, onderkruis, middendek, dopkien, kaskien (kien is 't algemene woord voor sleutel), Engelsman en Fransman; voor munten en voor papiergeld heeft men allerlei, meest zeer doorzichtige namen, waar wij ons bepalen tot 't algemene woord met bijvoeging van de waarde: roodrug (biljet van ƒ 1000), fiets (ƒ 5.-, ik denk omdat die som, even als een fiets, uit twee rad, rijksdaalders, bestaat). Als hoofdkenmerk van de overgang der betekenissen, noemt Niceforo de verandering van het algemene in het biezondere, van het vage in het individuele; hij spreekt daarbij van ‘la matérialisation’, die een gevolg is van de opvattingen der buiten de wet levende groep. Er ontstaan op die wijze uitdrukkingen die dikwels heel plasties zijn: groene deken (gras), dravertje (fiets), knappert (pistool), kopzorg (getob, vgl. hartzeer) enz. enz. Een schifting van zulke woorden zou zeker interessant zijn, en inlichting kunnen geven over het denken en gevoelen van mensen die we veelal moeten beoordelen zonder ze te begrijpen. Volgens Niceforo drukken alle woorden waarmee de souteneur de vrouw aanduidt door wie hij leeft, verachting uit; hij beschouwt haar alleen als een bron van inkomsten. De vrouw daarentegen geeft aan de man, die voor ons wel het allerverachtelikste leven leidt, namen waaruit dikwels tederheid en altijd ontzag spreekt. Geldt dat ook in de Nederlandse boeventaal? Een eenvoudige woordenlijst kan hier niet helpen. Als men b.v. leest dat de jongens van de vlakte hun meisjes met mokkeltje aanduiden, dan weten we nog niet of die liefkozende term ook gebruikt wordt door souteneurs. Hoe alles wat wettelik geregeld is door de out-laws in hun taal wordt neergehaald, zien we in woorden als boterpapiertje voor huweliksbewijs, gebroedsel voor familie enz.; een geestige kritiek van onze manier van straffen ligt in universiteit voor gevangenis, en humor, natuurlik niet van de
[p. 199]
kieskeurigste soort, vindt men in een zeer groot aantal verbindingen.
Ongetwijfeld zal van een menigte woorden de afleiding wel niet te vinden zijn, ook niet al kent men voldoende de vreemde talen waaraan de boeventaal is ontleend. Vervorming van allerlei aard is in een groep die zo weinig één is van herkomst te verwachten, en bij 't overgaan van betekenis zijn de wildste sprongen denkbaar. Daar komt nog bij dat toespelingen op bepaalde toestanden of gebeurtenissen heel gauw niet meer terug zijn te vinden, daar het argot licht verandert. Want al hebben we gezien dat b.v. de eigenlike boeventaal volstrekt niet zo snel zich wijzigt als men zou verwachten indien geheimhouding hoofddoel was, het is niet te ontkennen dat de veranderingen sneller plaats hebben dan in onze algemene taal. Dat wordt, behalve door afwezigheid van litteraire traditie, verklaard door de afhankelikheid van die zogenaamd in wilde vrijheid levenden; zij moeten zich naar alle omstandigheden schikken en telkens hun leven en hun gedachten bepalen naar de wil van anderen. Een hond die naar één meester heeft te luisteren, is in werkelikheid vrijer dan 't wild dat altijd op jagers en stropers heeft te letten.
Bij het groeperen van de woorden naar de kringen waaruit ze zijn overgenomen, kan men zich licht vergissen. Een voorbeeld. Opgaan betekent in de boeventaal gevangenisstraf krijgen. B.v. Die goser (kerel) is niet opgegaan voor dat zwijn (fiets). Dat doet denken aan een welbekend deftig woord, voor ‘gaan naar’; we lezen van mensen die opgaan naar de tempel, naar een feest. Is zo iets hier in ironiese zin bedoeld? We menen misschien een analoog gebruik gevonden te hebben, dat ook als bruggetje van 't boekewoord tot de gewone taal beschouwd kan worden, wanneer we er aan denken dat in de onderwijzerswereld men zegt: ‘hij gaat op voor de hoofdakte, voor geschiedenis’. Maar ik geloof toch dat de zaak anders in elkaar zit. Het Woordenboek1), dat bij zulke kwesties haast altijd op de weg helpt, zegt dat in Zuid-Nederland opgaan ook absoluut gebruikt wordt in de zin van ‘zich op weg begeven’ en speciaal ‘onder dienst gaan’. Ik onderstel dat het woord uit België in de boeventaal is overgegaan met de betekenis ‘ergens heen (we weten wel waarheen) trekken’ en dat het uit het lagere argot in de schooltaal is gekomen die, even als de studententaal, niet bang is voor 't overnemen van Bargoens. De uitdrukking opgaan voor een eksamen, schijnt van jonge dagtekening; ik hoorde die een paar jaar geleden voor het eerst, het Woordenboek spreekt er ook van als van een neologisme, maar
[p. 200]
het kwasi-deftige van het woord zal 't mïsschien populair maken bij vereerders van ‘zuivere schrijftaal’.
Men pleegt het argot een taal te noemen en dat laat zich verdedigen, omdat als het op begrijpen aankomt, de woorden toch het bestanddeel zijn dat van 't meeste gewicht is. De geleerden mogen ons bewijzen dat een bepaalde taal veel nauwer aan de onze is verwant dan een andere, als die andere woorden heeft die meer op de onze gelijken zullen we haar eerder begrijpen dan de verwante taal met het afwijkende vokabularium. Van een gedachte in Hollandse woorden uitgedrukt, maar die gevoegd zijn naar Turks gebruik en uitgesproken met Turks aksent, zal ik al heel weinig begrijpen; doch van een gedachte die me in Turkse woorden met Hollandse syntaxis en klemtoon wordt meegedeeld, begrijp ik absoluut niets. Toch is het goed ook bij zulk een voornamelik uit afwijkende woorden bestaande taal als het Bargoens, niet stil te staan bij de woorden alleen, gelijk men tot nu toe al te veel heeft gedaan. Wat mij voor verdere studie vooral noodzakelik schijnt, is een lange reeks afgeluisterde teksten, om te weten op welke wijs nu eigenlik de bargoense woorden door de hoofdtaal gemengd worden.1) Litteraire teksten, zelfs sonnetten, bestaan er van het argot genoeg, vooral in het Frans. Maar een taalkundige zal ze niet licht vertrouwen. Dat geldt ook van het Franse anarchistiese blaadje Le père Peinard, dat Niceforo als een bron van grote waarde beschouwt. Enkele dialogen (b.v. die geciteerd op blz. 77 van Niceforo's boek), kunnen dat wezen, maar de uitvoerige betogen (blz. 66, 76) maken op mij de indruk van ‘plus argotier que l'argot’ te zijn. Ze doen me denken aan studenten vlak na de groentijd, die in eens woorden als gulden, rijksdaalder, kwartje, kamer enz. schijnen vergeten te zijn en daarmee tonen dat de nieuwe vaktaal hun nog niet heel gemeenzaam is, of aan toneelmatrozen die altijd losse dassen dragen, goedhartig zijn en van een oorlam houden. Me dunkt dat in 't werkelike leven volstrekt niet altijd het argotwoord wordt gebruikt, en dat nauwkeurige waarneming een veel bonter beeld zou opleveren. Had men een voldoend aantal van zulke afgeluisterde teksten, dan zou men ook opmerkingen kunnen maken over de frequentie van bepaalde woorden, over de verbinding van de gedachten en over de logika der sprekers. Maar dat alles komt men niet te weten uit de stukken van een ‘meneer die in de krant schrijft’, al noemt hij die krant ook Le père Peinard.
- D.C. Hesseling.

DE NIEUWE TAALGIDS

bron: De Nieuwe Taalgids. Jaargang 7. J.B. Wolters, Groningen 1913  

No comments:

Post a Comment